Over drempels op de woonmarkt voor personen met een handicap
Gepost op 2021-05-17Het recht op zelfstandig wonen zit verankerd in de mensenrechten. Ook wie leeft met een handicap zou in een ideale wereld toegang moeten hebben tot een eigen thuis, een plek waar je graag woont, je veilig en wel voelt en waarbinnen je, met de juiste omkadering, zelf kan bepalen hoe je zou willen leven. Dat de theorie vaak nog veel mooier klinkt dan de realiteit, beaamt ook Koen Hermans, die als docent Sociaal Werk (KU Leuven) en als zorgonderzoeker (Lucas) op het snijpunt van praktijk, beleid en wetenschap staat. Zijn rode draad is een engagement voor kwetsbare groepen, wiens rechten bedreigd worden of minder gerealiseerd blijven. GRIP mocht hem enkele vragen voorleggen en wij publiceren graag dit interessante interview.
Ik val meteen met de deur in huis: hoe belangrijk is het hebben van een eigen plek in een mensenleven?
Dat hangt natuurlijk af van welke waarde we zelf geven aan een woonplek, maar voor mij zijn er drie elementen bepalend: (1) Een thuis moet een juridische zekerheid geven, iets wat bijvoorbeeld bij mensen met een handicap die verblijven in een instelling niet het geval is. (2) Je moet kunnen spreken van voldoende kwaliteit: verwarming, stromend water, elektriciteit. Dat lijken evidente dingen, maar dat is voor veel mensen nog altijd niet vanzelfsprekend. (3) Een eigen plek betekent ook dat je privacy hebt, dat je binnen die vier muren de vrijheid hebt om onder meer sociale relaties uit te bouwen. Dat kan met een partner zijn, maar dat kan evenzeer met vrienden. Dat is zo belangrijk in een mensenleven en eigenlijk de basis om erbij te horen.
Als je die drie bij elkaar neemt, ga je beseffen wat de betekenis is van een woning. Wanneer een van die drie aspecten niet gerealiseerd is, weten we uit allerlei onderzoek dat het een immense impact heeft op je welbevinden. Zeker voor mensen met een beperking is minstens één van die drie vaak niet gerealiseerd.
Zo’n eigen stek geeft je dus een vertrekpunt om deel te kunnen zijn van de maatschappij?
Ja, een eigen plek is essentieel, het is een basisconditie om te kunnen deelnemen aan de samenleving. In het onderzoek naar personen met een handicap is er de laatste jaren veel te doen rond belonging. Ik vind dat persoonlijk een heel sterke term. Ik vertaal die in het Nederlands naar ‘erbij horen’. In belonging zit alles: je hoort erbij, maar je voelt dat ook echt. Dat gevoel kan op veel verschillende manieren ingevuld worden. Voor veel mensen betekent erbij horen ook zelfstandig wonen, maar die twee kan je niet zomaar aan elkaar gelijkstellen.
In het algemeen: wat zijn volgens jou vandaag de grootste drempels op de woonmarkt?
Het feit dat we na de Tweede Wereldoorlog niet gegaan zijn voor een sociaal woonmodel, maar voor een eigendomswoonmodel is zeer voelbaar. De baksteen in onze buik blijft, dat zie je in onze cultuur, maar ook in het beleid. Vandaag is ongeveer 70 procent van de Belgen een huiseigenaar. Op zichzelf hoeft dat geen probleem te zijn, maar je ziet dat voor meer en meer mensen, gezien de schaarste, een eigen woonst onbetaalbaar is geworden.
De betaalbaarheid is voor iedereen een grote uitdaging, maar zeker voor personen met een handicap, omdat hun financiële situatie per definitie een pak slechter is. We zien dat in elk soort onderzoek. Het armoederisico ligt opvallend hoger voor mensen met een handicap. Als we de armoedecijfers berekenen, kijken we louter en alleen naar het inkomen van mensen. En als je alleen daar naar kijkt, ga je voorbij aan de extra kosten die mensen met een handicap, inclusief chronische ziekten, hebben omwille van hun beperking(en). Het kan lijken alsof ze een redelijk inkomen hebben, ook door eventuele extra tegemoetkomingen, maar van zodra je daar die handicapspecifieke onkosten gaan aftrekken (vb. woningaanpassingen, extra hulpmiddelen, …) dan blijkt dat hun levensstandaard een pak lager ligt. We staan daar onvoldoende bij stil.
Naast het financiële, zorgt ook het gebrek aan kwaliteit en toegankelijkheid voor drempels. Op de private huurmarkt zit je bijvoorbeeld met een groot segment – iets van een 45 procent – van zeer slechte woningen die niet voldoen aan de kwaliteitseisen. Je betaalt dus vaak veel voor weinig, als je al iets kan vinden, want de concurrentie is moordend. Van het moment dat je dan ergens iets mankeert, is de keuze snel gemaakt omdat huiseigenaars vrijwel altijd uit een groot aanbod aan kandidaten kunnen kiezen. Zo ontstaat natuurlijk discriminatie. Praktijktesten brengen dat ook heel duidelijk in beeld. Te vaak worden praktijktesten verbonden aan racisme, maar dit type van onderzoek brengt ook de achterstelling van personen met een beperking in beeld. Verhuurders gaan een inschatting maken van de zekerheid dat mensen kunnen betalen en dan zijn er heel veel stereotypes die nog altijd heel sterk zijn in de samenleving. Een vreemde naam, maar zeker ook een beperking, blijken dan zeer goede motieven voor mensen om je niet als huurder in huis te halen.
Hoe kunnen we die onrechtvaardigheden wegwerken?
We moet herverdelen als we een sociaal woonbeleid willen voeren. Dat doe je enerzijds door letterlijk sociaal eigendom te creëren en dus te investeren in de uitbouw van sociale woningen. In vergelijking met andere landen is onze sociale woonmarkt absoluut niet groot. Als ik me niet vergis, bestaat slechts 8 à 9 procent van ons woonpatrimonium vandaag uit sociale woningen. Internationaal gezien is dat heel weinig. De voorbije jaren is er in het sociaal woonsegment wel geïnvesteerd, maar de noden zijn immens. Er staan op dit moment alleen al in Vlaanderen 130.000 gezinnen op de wachtlijst die onder de inkomensgrens vallen. Je ziet dus dat de nood daar zeer groot is. Een bijkomend probleem is de administratieve molen: mensen moet jaarlijks hun inschrijving herhalen en daar loopt het vaak mis. Ze vallen van de lijst en moeten de hele procedure opnieuw starten. Zo blijven mensen natuurlijk uit de boot vallen.
Daarnaast kan je werken met compenserende maatregelen in de vorm van huursubsidies, een systeem dat bij ons wel bestaat, maar dat beperkt is en enkel geldt voor wie al vier jaar op de wachtlijst voor een sociale woning staat.
Een cocktail van beide is volgens mij noodzakelijk: het sociaal woningaanbod grondig uitbreiden en de huurmarkt voldoende corrigeren.
Je ziet ook vaak creatieve woonoplossingen ontstaan van onderuit. Wordt dat vandaag al voldoende ondersteund?
Het is altijd zo dat er creatieve woonoplossingen groeien van onderuit, dat is eigen aan dit soort van oplossingen. Het leegstandsprojectdenken is bijvoorbeeld heel interessant, al kan je natuurlijk vraagtekens plaatsen bij waarom er zo veel ruimte is om met leegstand aan de slag te gaan. Ik voel dat er hier en daar wel wat beweging is om die creatieve woonoplossingen te gaan erkennen, maar we zitten nog altijd met een dominant woonbeleid in functie van die eigendomsverwerving. Heel sterk middenklassegericht. In de marge gebeuren wel zinvolle dingen, maar ik heb niet de indruk dat we onze tanker van het woonbeleid aan het keren zijn, integendeel. Die wijkt af en toe een beetje af van z’n vaart, maar keren doet die zeker niet.
Heel veel sociaal werk is ontstaan als antwoord op specifieke behoeften van specifieke doelgroepen. Wat we dan doen, is een specifiek aanbod maken voor een specifieke doelgroep. Maar, dat specifieke aanbod zorgt er natuurlijk voor dat het reguliere aanbod gewoon verder kan blijven doen zonder te kijken hoe ze uitsluiten. Dat specifieke aanbod moet dus ook altijd de bal terugleggen in het kamp van het reguliere aanbod. Dat geldt voor onderwijs, welzijn, wonen, … dat geldt voor al die domeinen.
Even inzoomen op toegankelijkheid: zo inclusief is onze publieke ruimte vandaag nog niet?
Nee, inclusief denken blijft een heel grote uitdaging bij ons. Ik vind het zelf ook dramatisch. Neem nu het Ladeuzeplein in Leuven, dat is een viertal jaar geleden heraangelegd, maar hoe? Oudere mensen klagen erover, je kan niet goed met een rolstoel over de stenen rijden. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat er niet meer reflectie was over hoe we een plein als dat op een zodanige manier kunnen inrichten dat het voor iedereen gemakkelijk toegankelijk is. Die extra inspanning voor het inclusie blijkt heel moeilijk.
Wat ook problematisch is, is dat we in België een gigantische lintbebouwing hebben. Je kan eigenlijk weinig open plekken vinden. Vanuit het perspectief van mensen die moeilijk te been zijn, is dat hoogst dramatisch. Onze ruimtelijke ordening is erg chaotisch. In de steden wordt dat wel bijgestuurd, ook al omdat dit eenvoudiger is. Woonkernen waar een aantal dingen praktisch samenkomen zijn eerder een uitzondering dan een realiteit. Bij ons is alles vaak verspreid over een immense ruimte, omdat we maar altijd hebben bijgebouwd en bijgebouwd.
Je ziet wel een aantal ambitieuze woonprojecten die daar veel slimmer op inspelen. Maar als je binnen die projecten gaat kijken, waar functies gecombineerd worden, daar zie je dat het aantal sociale woningen daarbinnen relatief beperkt blijft. En dan is nog de vraag: naar wie gaan die sociale woningen die voorzien zijn? Denk aan het punt van de concurrentie waar ik al naar verwees.
Ben je dan voorstander van quota die opleggen dat binnen dergelijke woonprojecten x-aantal woningen voorzien moeten worden voor personen met een handicap?
Ik denk dat het absoluut noodzakelijk is. Als er nieuwe, grote stadsvernieuwingsprojecten zijn, bestaan daarvoor ook minimale quota voor sociale woningen die daarin voorzien moeten worden. Op zich is het niet zo vreemd om dat soort van regelgeving op te leggen. Er hangt heel veel terughoudendheid om het spoor van quota te bewandelen, maar ik vind dat nog altijd een beloftevolle piste. Natuurlijk niet als iets finaals of als dé oplossing, maar als deel van de oplossing, als een tijdelijke ingreep.
Hoe kijk jij naar het concept universal design?
Wanneer je daar concreet naar kijkt, zie je dat men zoekt naar een manier om universaliteit te koppelen aan maatwerk. Dat is natuurlijk de theorie erachter, in de praktijk blijkt dat moeilijker om te realiseren. Voor mij gaat universeel ontwerp vooral daarover: zoeken naar manieren om die twee logica’s met elkaar te combineren. Dat is natuurlijk moeilijk en niet altijd voor iedereen haalbaar. In die zin zet de naam ons misschien wel wat op verkeerde spoor, maar het daagt je wel uit.
De kunst is om zoveel mogelijk flexibiliteit binnen te brengen in de universele oplossingen. Ik ben natuurlijk geen bouwspecialist, maar spontaan denk ik aan de breedte van deuren, liften met spraaktechnologie, de toegang van gebouwen, de inrichting van stoepen, de openbare ruimte, … We zetten al stappen in de goede richting, maar we gaan er lang nog niet ver genoeg in.
GRIP pleit onder meer voor de integrale terugbetaling van woningaanpassingen, hoe zie jij dat?
Ik vind dat dit soort van beleid kan en moet versterkt worden. Beleid voorziet al een bepaald budget, maar we zijn er nog lang niet. Aanpassingen aan woningen zijn ook per definitie universeel, dus dat betekent ook dat ze later nog bruikbaar zijn voor andere mensen. Ook dat moet dus zeker mee in rekening genomen worden.
Alle kleine stapjes zijn stapjes in de goede richting. Het gaat dus ook om voortdurend die kleine stappen te willen zien. Ik ben veel meer gaan geloven in kleine utopieën dan in grote. Het zou alleen meer aangemoedigd moeten worden door een Vlaams woonbeleid dat inzet op de meest kwetsbaren, maar daar blijf ik de laatste tien jaar op mijn honger zitten.
Heb je afsluitend nog een boodschap voor onze beleidsmakers?
In essentie moet een minister van Welzijn deels een categoriaal beleid voeren, maar liefst niet te veel. Die moet vooral voldoende aan de mouwen van de collega’s van Wonen, onderwijs, … blijven trekken om een breed inclusief beleid te voeren vanuit een holistische benadering. We moeten de instituties 2.0 vermijden, waarin mensen dan wel zelfstandig wonen, maar nog niet het gevoel hebben deel van de samenleving te zijn.
Dit interview verscheen eerder bij GRIP.